De rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk heeft een man veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf en een boete van 400 euro, telkens met uitstel voor een periode van 3 jaar. Twee andere beklaagden kregen de gunst van de opschorting toegezegd. De drie beklaagden moesten zich verantwoorden wegens schuldig verzuim.
Feiten
Op 15 oktober 2021 werd een bewoonster van een appartementsgebouw in Kortrijk meermaals geslagen en geschopt. De dader was een vrouw die op dat moment op bezoek was bij een bovenbuurvrouw van het slachtoffer. De vrouwelijke dader sleepte het slachtoffer bij de haren naar de hal van het appartementsgebouw en tot op haar appartement. Daar liet ze het slachtoffer op de grond liggen, stal ze haar portefeuille en sloot de deur. Bij aankomst van de hulpdiensten werd het slachtoffer hevig bloedend en zwaar gewond naar het ziekenhuis gebracht. Daar is ze zes dagen later overleden. De vrouwelijke dader werd wegens deze feiten door het hof van assisen in Brugge veroordeeld tot 17 jaar gevangenisstraf.
In datzelfde appartementsgebouw in Kortrijk woonde ook de broer van de vrouwelijke dader. Hij was de naaste buurman van het slachtoffer. Toen de politie om 21.19u op die bewuste avond arriveerde, kwam de broer – in het bijzijn van een jong koppel – uit zijn appartement. Hij vertelde dat hij niets had gemerkt van een vechtpartij en nog maar net thuis was. Toen de politie naar de reservesleutel van het appartement van het slachtoffer vroeg, antwoordde de broer dat hij die niet kon geven. Om 21.25u verliet de broer samen met het jonge koppel het appartementsgebouw.
Pas toen de ambulance om 21.35u toekwam, kon de politie samen met de ambulanciers het appartement van het slachtoffer betreden. De hulpdiensten waren om 21.04u verwittigd door een bovenbuur van het slachtoffer. De wetsdokter verklaarde later dat het laattijdig verwittigen van de hulpdiensten een rol heeft gespeeld bij het overlijden van het slachtoffer.
Onderzoek
De politie voerde een onderzoek naar de rol die de broer van de dader (eerste beklaagde) en het jonge koppel (tweede en derde beklaagde) in deze zaak hadden gespeeld. Tijdens diverse verhoren legden de beklaagden onder andere deze verklaringen af:
- De tweede beklaagde was die avond alleen op het appartement van de eerste beklaagde. Ze zag hoe de zus van de eerste beklaagde slagen en schoppen aan het slachtoffer gaf, en ze daarna aan haar haren in haar appartement sleurde. Hierop belde ze naar de eerste beklaagde en de derde beklaagde.
- De eerste en derde beklaagde waren op een feestje toen ze een bericht kregen van de tweede beklaagde dat er iets ergs was gebeurd in het appartement. Ze gingen vervolgens naar het appartement van de eerste beklaagde.
- De eerste beklaagde werd bang dat hij als schuldige zou worden aangeduid, waarna de drie beklaagden besloten om samen te vertrekken.
- De derde beklaagde zou bij de eerste beklaagde hebben aangedrongen om de politie te verwittigen. Zelf had hij geen gsm bij en wou hij de eerste beklaagde niet in de problemen brengen. Toen hij het bloed van het slachtoffer zag, zou hij wel teken gedaan hebben naar een andere buurvrouw om de hulpdiensten te bellen.
Tenlasteleggingen
Op basis van het onderzoek moesten de drie beklaagden zich voor de rechtbank verantwoorden wegens het weigeren van hulpverlening waarbij het gevaar door de verzuimer werd vastgesteld.
Het misdrijf van schuldig verzuim omvat vier wettelijke bestanddelen:
- Iemand verkeert in groot gevaar.
- Een persoon die zelf die toestand heeft vastgesteld of aan wie die toestand is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen, verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen.
- De schuldige is wetens en willens in gebreke gebleven ten aanzien van de algemene solidariteitsplicht en kan geen grond van schulduitsluiting inroepen, zoals overmacht of onverwinnelijke dwaling.
- De verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen.
De rechtbank achtte de feiten voor de drie beklaagden bewezen. De rechtbank baseerde zich hiervoor op onder andere volgende elementen:
- De eerste beklaagde heeft de situatie van het slachtoffer persoonlijk vastgesteld (plas bloed, kreunende geluid van het slachtoffer,…). Hij had de politie kunnen inlichten over de ernst van de feiten. Hij wist bovendien dat een bovenbuurvrouw een reservesleutel van de woning van het slachtoffer had, maar vertelde dit niet aan de politie toen ze er uitdrukkelijk naar vroegen.
- De eerste beklaagde verklaarde in paniek te zijn, maar uit het dossier bleek dat hij nog besefte wat hij deed (bijvoorbeeld citroenen snijden en zijn zus opdragen om het bloed van haar schoenen te wassen). Hij was vooral bezorgd dat hij door zijn eerdere veroordelingen en lopende probatievoorwaarden in de problemen zou komen.
- De eerste beklaagde bleef de gehele tijd onverschillig voor de situatie waarin het slachtoffer zich bevond. Het gaat om een bewuste en opzettelijke onverschilligheid en een egoïstische weigering om hulp te bieden.
- De tweede beklaagde was ongetwijfeld in paniek, maar er was geen sprake van overmacht waardoor zij het slachtoffer niet had kunnen helpen.
- Dat de derde beklaagde verkeerdelijk zou hebben gedacht dat het slachtoffer al gestorven was, is niet relevant. Men mag zich niet zomaar baseren op veronderstellingen, wanneer men vaststelt dat iemand in groot gevaar verkeert. Er is altijd een verplichting om tussen te komen, ook al zou die tussenkomst beperkt zijn tot het vaststellen dat er geen hulp meer kan baten.
- De derde beklaagde koos om de hulpdiensten niet te verwittigen omdat hij de eerste beklaagde niet in de problemen wou brengen, hij bezorgd was om de tweede beklaagde en uit schrik voor de vrouwelijke dader. Deze motieven zijn echter niet bepalend voor het al dan niet aanwezig zijn van het moreel element. Hij leed op het ogenblik van de feiten ook niet aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden teniet deed.
- De tweede en derde beklaagde hebben de toestand van het slachtoffer persoonlijk kunnen vaststellen. Ze hebben wetens en willens niet ingegrepen, ook al wisten ze dat het slachtoffer in ernstig gevaar was. Vanuit een bekommernis om zelf zo ver mogelijk van de plaats van de feiten weg te gaan, bleven ze onverschillig voor de situatie waarin het slachtoffer zich bevond. Toen zij het appartementsgebouw hadden verlaten, waren ze in de mogelijkheid om zonder ernstig gevaar hulp te bieden of de politie in te lichten. Het eventuele gevaar van de vrouwelijke dader was toen niet meer aanwezig.
Strafmaat
De rechtbank veroordeelde de eerste beklaagde tot een gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van 400 euro, beiden met uitstel voor een periode van drie jaar. Aan de tweede en de derde beklaagde heeft de rechtbank de gunst van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling toegekend, en dit voor een periode van drie jaar. Op die manier komt hun sociale reclassering ook niet in het gedrang.
Aan verschillende burgerlijke partijen moeten de beklaagden een totale schadevergoeding van 21.151 euro en een totale rechtsplegingvergoeding van 4.125 euro betalen.
Bij het bepalen van de strafmaat hield de rechtbank rekening met deze elementen:
- De aard, de objectieve ernst en de omstandigheden waarin de feiten werden gepleegd. Deze getuigen van een asociale ingesteldheid en een totaal gebrek aan normbesef.
- Het berokkende nadeel. Uit het dossier blijkt namelijk dat het slachtoffer nog in leven had kunnen zijn als er vroeger hulp was geboden. Omdat de beklaagden besloten om niet in te grijpen, ging er kostbare tijd verloren. Voor de nabestaanden van het slachtoffer is dat besef zonder twijfel zwaar om te dragen.
- Het strafverleden en de jonge leeftijd van de beklaagden, hun getoonde spijt (tweede en derde beklaagde) en hun medewerking aan het onderzoek.